Zoals het oog van de mens zich verhoudt tegenover licht en dit tegenover de zon, zo verhoudt zich de ziel van de mens tegenover waarheid en dit tegenover God. Het oog ziet dankzij het licht. Het licht schenkt het oog de kracht om te zien.
Hoe meer licht het oog ziet, hoe gelijkwaardiger het daaraan wordt. De zon is de oorzaak van het licht waardoor zien en gezien worden ontstaat. Waarheen het oog zich richt, neemt het dit licht waar en in zich op. De ziel verhoudt zich analoog.
Wendt de ziel zich naar het licht der waarheid dan kan zij die herkennen. De waarheid schenkt de ziel haar kracht, haar inzicht. Wendt de ziel zich naar de duisternis, de leugen, dan verduistert zij zich en verliest haar kracht. Haar handelingen worden chaotisch en zinloos.
Zoals het licht de ogen het zicht schenkt en niet zelf de zon is, zo is de waarheid, wiens stralen kennis schenken, niet het hoogste zelf. De zon, die in zijn eigen licht gehuld is, kunnen wij met onze ogen niet rechtstreeks waarnemen.
Ook God kunnen wij niet direct waarnemen, maar de stralen zijner waarheid kunnen we met de juiste gerichtheid onzer geopende ziel waarnemen. Zoals het oog door het licht met de zon verbonden is, zo staat de ziel door de waarheid in verbinding met het goede, het hoogste. De zon schenkt door zijn licht het oog zijn zicht.
God schenkt door de waarheid de ziel inzicht en erkenning. De aardse wereld verhoudt zich tot de Goddelijke wereld als het aardse licht tot de waarheid en de zon tot God. Maar de aardse wereld is in z’n geheel van de Goddelijke afhankelijk. Voor Plato is de zon daarom een kind van het goede. Onze zon is een product van de geestelijke zon.